1
Jagers moesten goed ... om een dier te kunnen vangen.
2
Jagen op wilde dieren was ...
3
Dankzij de ontdekking van het vuur konden ze hun vlees ...
4
De jagers maakten hun werktuigen zelf. Van steen, ivoor en ...
5
Wanneer het koud was konden ze zich ... aan het vuur.
6
Met een ... maakten ze dierenhuiden schoon.
7
Tijdens de jacht praatten de jagers niet met elkaar. Ze gebruikten ... en klanken om te communiceren.
8
De mensen woonden in ... of tenten.
9
Van de dierenhuiden maakten ze ... en tenten.
10
De verleden tijd van zwerven is ...
11
De vrouwen en kinderen gingen niet jagen op wilde dieren. Ze zochten vruchten, noten en eetbare ...
12
De jagers hadden nog geen geweren. Ze gebruikten ... en speren.
13
Dankzij de ontdekking van het vuur konden ze planten ...
14
Dieren zijn bang van het vuur. Dicht bij het vuur waren de mensen ...
15
De ontdekking van het ... was heel belangrijk.