1
Het woord 'ik' is een ... voornaamwoord.
2
Het woord 'mijn' is een ... voornaamwoord.
3
Het is hun tafel. Het is de ...
4
Het is jouw boek. Het is het ...
5
Dat is de jas van Anne. Het is ... jas.
6
Dat is de hond van Piet. Het is ... hond.
7
Jan en Piet (...) zijn beste vrienden.
8
Marie en ik (...) zijn beste vriendinnen.
9
'Waar ben je?', vroeg ik. '... ben hier!', antwoordde hij.
10
Hebben jullie ... boek mee?