1
beantwoorden: Wie ... die vraag correct? (vt)
2
arbeiden: Die man ... in de tuin. (vt)
3
vertrekken: Hij ... naar huis.
4
regenen: Vannacht ... het heel hard. (vt)
5
vissen: De vissers ... op forellen. (vt)
6
knippen: Hij ... zijn nagels.
7
kammen: Pa ... zijn haar. (vt)
8
Jezus vertelt over de vruchtbare ....
9
rijden: Hij ... naar zijn werk. (vt)
10
rusten: Hij ... pas toen hij klaar was. (vt)