RelativaVersion en ligne Voeg de twee zinnen zo samen dat je een adverbiaal pronomen gebruikt: waar-voorzetsel of voorzetsel + wie par Geertrui Overloop 1 Ik moet aan de computer werken. De computer heeft een slechte internetverbinding. Geschreven antwoord 2 Hij zorgde voor de patiënt. De patiënt was ernstig ziek. Geschreven antwoord 3 Het gevaar schuilt om elke hoek. Je moet je bewust zijn van het gevaar. Geschreven antwoord 4 De lichtjes bleken niet te branden. Hij had voor de lichtjes gezorgd. Geschreven antwoord 5 Het meisje schreef hem een afscheidsbrief. Hij hield erg veel van het meisje. Geschreven antwoord 6 Ik heb al maanden zin in de film. De film komt vanavond op tv. Geschreven antwoord 7 De nationalisten hechten veel belang aan de traditie. De traditie is niet eens authentiek. Geschreven antwoord 8 De oefening heeft me veel punten opgeleverd. Ik heb veel tijd besteed aan de oefening. Geschreven antwoord 9 Je zorgt voor de persoon. De persoon zal je vriend blijven. Geschreven antwoord 10 Het probleem is gemakkelijk op te lossen. Hij heeft last van het probleem. Geschreven antwoord