Compléter L'imparfaitVersion en ligne Conjugue les verbes à l'imparfait. Attention aux verbes réguliers et irréguliers. par Valérie Mosbeux 1 Hij ( fietsen ) heel graag . De kinderen ( lachen ) veel . Je ( reizen ) naar Amerika , niet waar ? Moeder ( koken ) de aardappelen . Hij ( laden ) de vrachtwagen . We ( drinken ) een kopje koffie . Mijn oma ( bakken ) zelf haar brood . In 1999 ( verhuizen ) hij naar Spanje . Jullie ( komen ) gisteren te laat . De kinderen ( dansen ) de hele dag .