Compléter Le plus que parfaitVersion en ligne Conjugue les verbes au plus que parfait. par Valérie Mosbeux 1 Ik de deur ( duwen ) . Je niet vaak aan de Lotospel ( winnen ) . Ze voetbal op het gras ( spelen ) . Hij heel snel uit zijn hoofd ( rekenen ) . De jongens niet veel fouten ( maken ) . Ik lawaai in de keuken ( horen ) . De leraressen het meer dan een keer ( verklaren ) . De bus voor je huis ( stoppen ) . De verkoper veel met de klanten ( spreken ) . We in een groot en modern huis ( wonen ) .