Compléter Le passé composéVersion en ligne Conjugue les verbes au passé composé. Attention aux verbes réguliers et irréguliers. par Valérie Mosbeux 1 Jan heeft een museum ( bezoeken ) Ik heb op de vraag ( antwoorden ) Jeroen heeft met Tania ( dansen ) De voetballer heeft zijn voet ( breken ) Monica en Tim zijn naar Italië ( reizen ) Je hebt je huiswerk niet ( maken ) Jelle heeft Angelina Jolie ( ontmoet ) Loes heeft mosselen ( eten ) Woensdag heeft Marie in Antwerpen ( winkelen ) De leerlingen hebben een feest ( organiseren ) Marlies heeft met haar paard ( wandelen ) Sanne heeft je pudding ( proeven ) Zondag heb ik op de computer ( spelen ) Hij heeft de vraag niet ( begrijpen ) Ze hebben een cola ( drinken ) De leerlingen zijn naar Maastricht ( gaan ) Moeder heeft een lekkere taart ( bakken ) Maarten is met zijn huiswerk ( beginnen ) Tom heeft de boekentas van Kim ( dragen ) Sylvie heeft een fles wijn ( brengen )