Créer une activité
Jouer Test
1. 
Waarom is het moeilijk om virussen in te delen bij de levende organismen? Meerdere antwoorden zijn mogelijk.
A.
Virussen bezitten geen enkele kenmerken van de levende organismen
B.
Virussen kunnen geen stoffen aanmaken.
C.
Virussen kunnen niet evolueren.
D.
Ze bezitten niet alle levenscvoorwaarden.
E.
Virussen kunnen zichzelf niet voortplanten
F.
Virussen hebben geen partner nodig om zich voort te palnten
2. 
juist of fout: Virussen kunnen evolueren.
A.
juist
B.
fout, omdat het de gastheer is die evolueert
C.
fout, omdat een virus geen erfelijke kenmerken heeft
D.
fout, omdat ze geen cellulaire structuren bezitten
3. 
juist of fout: In kristalvorm zijn virussen inactief.
A.
juist
B.
fout, dan slapen ze.
C.
fout, dan planten ze zich voort.
D.
fout, dan zitten ze in de gastheer.
4. 
juist of fout: Virussen hebben andere organismen nodig om te overleven.
A.
juist
B.
fout, Ze hebben enkel een gastheer nodig voor hun voortplanting.
C.
fout, er moeten andere organismen in hun omgeving zijn die ze kunnen besmetten.
D.
fout, ze gebruiken de stoffen van andere organismen.
5. 
juist of fout: Het erfelijk materiaal van een virus is op dezelfde manier opgebouwd als dat van levende wezens.
A.
juist
B.
fout, ze bevatten enkel eiwitten.
C.
fout, Voor elk organisme is dit anders want anders zouden alle organismen hetzelfde zijn.
D.
fout, omdat ze geen cellulaire structuren bezitten
6. 
juist of fout: Virussen kunnen hun erfelijk materiaal inbouwen in een gastheercel.
A.
juist
B.
fout, Ze hebben enkel een gastheer nodig voor hun voortplanting.
C.
fout, omdat een virus geen erfelijke kenmerken heeft
D.
fout, dit kunnen enkel levende organismen
7. 
levend of niet-levend: bevat erfelijk materiaal
A.
levend
B.
niet-levend
8. 
levend of niet-levend: bezit geen celmembraan
A.
levend
B.
niet-levend
9. 
levend of niet-levend: vermenigvuldigt zich alleen met behulp van levende cellen
A.
levend
B.
niet-levend
10. 
levend of niet-levend: evolueert
A.
levend
B.
niet-levend
11. 
levend of niet-levend: bezit geen celorganellen
A.
levend
B.
niet-levend
12. 
levend of niet-levend: draagt zijn kenmerken over op zijn nakomelingen.
A.
levend
B.
niet-levend
13. 
levend of niet-levend: kan men niet kweken op een kunstmatige voedingsbodem
A.
levend
B.
niet-levend
14. 
levend of niet-levend: kan na jarenlange rust opnieuw actief worden
A.
levend
B.
niet-levend
15. 
levend of niet-levend: zijn kenmerken veranderen in de loop van de tijd.
A.
levend
B.
niet-levend
16. 
levend of niet-levend: kan erfelijk materiaal uitwisselen met levende wezens.
A.
levend
B.
niet-levend
17. 
levend of niet-levend: heeft geen eigen stofwisseling.
A.
levend
B.
niet-levend