dat de wand 30 minuten standhoudt en er geen vlammen door blootgestelde zijde van de wand gaan bij brand
C.
dat de wand standhoudt bij brand en zijn dragende functie blijft vervullen zonder vervormingen te vertonen gedurende 30 minuten
D.
dat de wand een half uur standhoudt bij brand en in dit tijdsbestek blijft voldoen aan de criteria van stabiliteit, vlamdichtheid en thermische isolatie
2.
In de context van brandweerstand staat de R voor
A.
betrouwbaarheid
B.
vlamdichtheid
C.
stabiliteit
D.
isolatie
3.
in de context van brandweerstand staat de E voor
A.
stabiliteit
B.
vlamdichtheid
C.
thermische isolatie
D.
brandbaarheid
4.
In de context van brandweerstand staat de I voor...
A.
ondoordringbaarheid
B.
isolatie
C.
thermische isolatie
D.
implosiviteit
5.
in de context van brandweerstand wat betekent RE60?
A.
Het bouwelement heeft een brandweerstand van 60 minuten
B.
Het bouwelement voldoet gedurende 60 uur aan de criteria stabiliteit en vlamdichtheid.
C.
Het bouwelement voldoet gedurende 60 minuten aan de criteria stabiliteit en thermische isolatie
D.
Het bouwelement voldoet gedurende 60 minuten aan de criteria stabiliteit en vlamdichtheid, maar de temperatuur aan de niet-blootgestelde zijde van het elementen loopt al voor 60 minuten te hoog op.
6.
In de context van brandweerstand wordt gekeken hoe lang een bouwelement zijn functie behoudt. De functie van een bouwelement kan zijn
A.
dragende functie OF scheidende functie
B.
brandwerende OF dragende en scheidende functie
C.
dragende functie OF scheidende functie OF dragende en scheidende functie
D.
brandvertragende of scheidende functie
7.
Als een bouwmateriaal de neiging
vertoont om gassen te ontwikkelen waarvan de aard en de hoeveelheid een verbranding in gasvormige fase kunnen veroorzaken, wordt het
A.
onbrandbaar genoemd
B.
ontvlambaar genoemd
C.
brandbaar genoemd
D.
thermisch gevoelig genoemd
8.
tot welke klasse behoren, volgens de Belgische classificatie, materialen die als onbrandbaar worden beschouwd?
A.
A0
B.
F0
C.
B5
D.
A
E.
F
9.
Hoe wordt een materiaal genoemd dat geen enkel uitwendig verschijnsel van merkbare warmteontwikkeling vertoont tijdens
een genormaliseerde proef waarbij het aan een voorgeschreven verhitting blootgesteld wordt?
A.
onontvlambaar
B.
onbrandbaar
C.
brandveilig
D.
ontbrandbaar
10.
Thermische uitzetting
A.
is altijd het gevolg van brand
B.
is de reden waarom er soms met uitzettingsvoegen gewerkt wordt.
C.
is een belangrijke parameter om rekening mee te houden bij het combineren van verschillende materialen
D.
wordt uitgedrukt aan de hand van de uitzettingscoëfficiënt
E.
is een indicator hoe lang een materiaal stand kan houden bij brand
F.
is een indicator van de mate waarin warmte zich door een materiaal verplaatst
11.
Welke van volgende is/zijn waar?
A.
Piepschuim heeft een lage λ
B.
aluminium heeft een lage λ
C.
Voor een goede isolatie heb je een hoge λ en een voldoende dikte nodig.
D.
Bij een warmtescan lichten de materialen met een hoge λ rood op en de materialen met een lage λ zijn blauw.