Créer jeu
Jouer Froggy Jumps
1. Ik (maken, ma-ken) ... mijn huiswerk.
A
maakde (maak-de)
B
makte (mak-te)
C
maakte (maak-te)
2. Ik (logeren, lo-ge-ren) ... bij mijn ouders.
A
logerde (lo-ger-de)
B
logeerde (lo-geer-de)
C
logeerte (lo-geer-te)
3. Ik (zijn) ... ziek.
A
was
B
waren
C
zijnde
4. Ik (vertrekken) ... vroeg.
A
vertrekte
B
vertrekde
C
vertrok
5. Ik (werken, wer-ken) ... hard.
A
werkte (werk-te)
B
werkde (werk-de)
C
weerkte (weerk-te)
6. Ik (spelen, spe-len) ... met de hond.
A
speelde (speel-de)
B
speelte (speel-te)
C
spelde (spel-de)
7. Ik (spellen, spel-len) ... mijn naam.
A
spelde (spel-de)
B
speelde (speel-de)
C
spelte (spel-te)
8. We (slapen) ... in de trein.
A
sliepen
B
slaapten
C
slaapden
9. De leerling (antwoorden, ant-woor-den) ... .
A
antwoorde (ant-woor-de)
B
antwoordde (ant-woord-de)
C
antworde (ant-wor-de)
10. Wij (hebben) ... een kat.
A
had
B
hadden
C
hatten
11. Jan (fietsen, fiet-sen) ... iedere dag.
A
fietste (fiets-te)
B
fietsde (fiets-de)
C
fitsde (fits-de)
12. Ik (opruimen, op-rui-men) ... mijn kamer ... .
A
rumde (rum-de) ... op
B
ruimte (ruim-te) ... op
C
ruimde (ruim-de) ... op
13. Ik (gaan) ... vroeg naar bed.
A
gaande
B
ging
C
gaante
14. Ik volgen (vol-gen) ... verschillende vakken op school.
A
volgde (volg-de)
B
volgte (volg-te)
C
voolgde (voolg-de)
15. Ik (pakken, pak-ken) ... de fiets.
A
pakde (pak-de)
B
pakte (pak-te)
C
paakte (paak-te)
16. Ik (mogen) ... niets doen.
A
mocht
B
mochten
C
moogde
17. Rita (kletsen, klet-sen) ... in de klas.
A
kletsde (klets-de)
B
kleetste (kleets-te)
C
kletste (klets-te)
18. Jij (praten, pra-ten) ... te veel.
A
pratte (prat-te)
B
praatte (praat-te)
C
praatde (praat-de)
19. De reis duren (du-ren) ... lang.
A
duurde (duur-de)
B
duurte (duur-te)
C
durde (dur-de)
20. De baas (besluiten) ... alles zelf.
A
besluitte
B
besloot
C
besluitde