What is the past tense of these verbs?
Vul het goede woord in.
Gebruik de juiste vorm van het werkwoord (to) have.
Benoem de onderdelen van het gezicht.
Geef van de woorden aan of je ze kunt tellen of niet.
Vul de juiste vorm van (to) be in. Er zijn (+) en (-) zinnen.
Gebruik de juiste vorm van het werkwoord (to) be.