1
Als ik appeltaart wil eten, ga ik naar de ______.
2
Er is niets in de koelkast. Ik moet _____ doen.
3
De trein _____ van spoor 4.
4
We gaan _______. Mijn dochtertje heeft een nieuwe jurk nodig.
5
Het ______ is de eerste maaltijd van de dag.
6
Het regent. Ik heb een _____ nodig.
7
Mijn dochtertje slaapt nog, maar mijn zoontje is al ____.
8
April is de _____ maand van het jaar.
9
Hij _______ de hele avond tv.
10
Hij ______ niet alleen sigaretten maar ook sigaren.
11
10.15 =het is ______ over tien
12
Hoe ____ wonen jullie al hier? Al 5 jaar.
13
10.50= het is tien_____ elf.
14
We hebben heel veel te doen. Ja, morgen moeten we aan de ___ gaan.
15
De trein komt over een kwartier _____.
16
Hoeveel boeken heb je? Ik heb ____ veel.