Créer jeu
Jouer Relier
1. Hen - Objekt
2. Hen - nach Praeposition
3. Hun - Dativ
4. Hun - Possessivpronomen

Ik ken hen niet.

Ik geef een boek aan hen.

Ik geef kaas aan hen.

Marja ziet hen niet.

Ik werk voor hen.

Joop en Johanna hebben een huis. Hun huis is groot.

Ik haat (hasse) hen.

Hun leraar is aardig.

Ik geloof (glaube) hen niet.

Ik zie hen.

Ik help hun.

Hun hond is klein.

Ik ken hun dochter niet.

Ik lach veel met hen.

Ik werk met hen.

Ik geef hun een cadeau.

Ik hoor hen.

Ik geef hun een pen.

Hij helpt hun nooit.

Ik geef hun een boek.

Hun zoon heet Daan.

Ik ben hun dankbaar.

Ik geef een pen aan hen.

Dat is de auto van Jan en Jannie. Dat is hun auto.