Créer une activité
Jouer Test
1. 
Ik ga bij Luka logeren.
A.
Ik ga
B.
Ik logeren
C.
ga logeren
D.
bij logeren
2. 
Dat hebben we gisteren afgesproken.
A.
Dat hebben
B.
gisteren hebben
C.
gisteren afgesproken
D.
hebben afgesproken
3. 
Met Luka kun je altijd lachen.
A.
Luka lachen
B.
altijd lachen
C.
kun lachen
D.
kun je
4. 
In de vakantie heeft hij bij ons gelogeerd.
A.
heeft gelogeerd
B.
heeft hij
C.
bij ons
D.
heeft vakantie
5. 
Hij mocht bij mij op de kamer slapen.
A.
hij mocht
B.
bij mij
C.
mocht slapen
D.
op slapen
6. 
We hebben een kussengevecht gehouden.
A.
kussengevecht gehouden
B.
we hebben
C.
kussengevecht hebben
D.
hebben gehouden
7. 
Mijn moeder kwam boos de kamer binnenlopen.
A.
kwam binnenlopen
B.
moeder kwam
C.
boos binnenlopen
D.
kamer binnenlopen
8. 
Ze vond het niet leuk dat we zoveel herrie maakten.
A.
Ze vond
B.
niet leuk
C.
vond maken
D.
herrie maken
9. 
De buren kwamen al klagen.
A.
buren klagen
B.
buren kwamen
C.
al klagen
D.
kwamen klagen
10. 
Het duurde lang voordat we eindelijk sliepen.
A.
duurde sliepen
B.
het duurde
C.
duurde lang
D.
eindelijk sliepen