Créer une activité
Jouer Test
1.  []
Ik ga een ticket kopen in het station. Ik draag geen mondmasker.
A.
dat mag
B.
dat mag niet
2.  []
Mijn man is ziek. Hij heeft corona. Ik ga werken.
A.
dat mag
B.
dat mag niet
3.  []
Wij wonen met 2 personen. Ik vraag mijn vrienden om te komen met hun 3 kinderen.
A.
dat mag
B.
dat mag niet
4.  []
Ik woon in Brugge. Ik ga wandelen aan de zee in Oostende.
A.
dat mag
B.
dat mag niet
5.  []
Ik ga zitten in het park met 3 vrienden.
A.
dat mag
B.
dat mag niet
6.  []
Ik ga lopen, sporten in het park met 3 vrienden.
A.
dat mag
B.
dat mag niet
7.  []
Mijn vriendin en een vriend van mijn man komen op bezoek.
A.
dat mag
B.
dat mag niet
8.  []
Het is mooi weer. Ik ga zitten in het park, alleen.
A.
dat mag
B.
dat mag niet
9.  []
Ik ga trouwen. 24 mensen komen kijken.
A.
dat mag
B.
dat mag niet
10.  []
Ik woon in Oostende. Ik ga wandelen aan de zee.
A.
dat mag
B.
dat mag niet