1
)
____________________
ik
deze
leraar
ken
,
gaat
het
goed
met
mijn
Russisch
.
2
)
____________________
hij
het
vaak
heeft
gezegd
,
kan
men
hem
zelden
geloven
.
3
)
____________________
mijn
buurman
wakker
wordt
,
zeg
ik
het
hem
.
4
)
____________________
ik
die
film
zag
,
voelde
ik
me
helemaal
gelukkig
.
5
)
____________________
vader
weg
was
,
zijn
we
zonder
hem
naar
het
strand
geweest
.
6
)
____________________
ik
op
bezoek
kwam
,
bakte
oma
altijd
pannenkoeken
.
7
)
____________________
hij
bij
Shell
begon
te
werken
,
heeft
hij
een
tijdje
bij
ons
gewerkt
.
8
)
____________________
we
tv
keken
,
deed
moeder
tegelijkertijd
de
afwas
.
9
)
____________________
jij
thuis
blijft
,
blijf
ik
misschien
ook
wel
thuis
.
10
)
____________________
je
te
weinig
eet
,
blijf
je
altijd
erg
mager
____________________
je
kunt
bovendien
gauw
ziek
worden
.
11
)
____________________
je
haar
ziet
,
moet
je
haar
alles
vertellen
.