1
Vroeger ................................ de vader het gezin; nu werken meestal beide ouders buitenshuis.
2
Mijn lievelingspull is jammer genoeg ................................ in de was.
3
Haar voorstel kreeg geen bijval en werd dan ook ................................
4
Op het einde van de avond ................................ zijn schulden 2000 euro.
5
De kleuters ................................ zich voorbeeldig op het schoolfeest.
6
Vorig jaren werden in deze bank 34 medewerkers ................................
7
Ik heb hem vriendelijk ................................ minder luid te praten.
8
Vroeger werden er papieren bloemen ................................ op het strand.
9
Tijdens de match ................................ Lukaku de zieke Kompany.
10
Het is wetenschappelijk ................................ dat koffie het risico op een aantal ernstige ziektes vermindert.
11
Zijn opvattingen over relaties ................................ van de traditionele opvattingen.
12
Vroeger ................................ ik veel meer dan nu; ik moet dringend opnieuw beginnen sporten!
13
Na de vergadering ................................ de directeur zich opgetogen in de handen.
