1
.
Het
was
zo
een
saaie
dag
gisteren
,
Eva
____________________
(
vervelen
)
zich
steendood
2
.
Ik
heb
de
indruk
dat
je
iedere
week
iets
aan
je
kamer
____________________
(
veranderen
)
.
3
.
Wie
____________________
(
bewonen
)
dit
kasteel
vroeger
?
4
.
Je
____________________
(
beheersen
)
je
onvoldoende
,
jongeman
!
5
.
Jullie
hadden
hem
meteen
____________________
(
herkennen
)
.
6
.
____________________
(
ontleden
)
alle
zinnen
opnieuw
!
7
.
Ik
ga
dat
zeker
doen
,
ik
heb
het
haar
____________________
(
beloven
)
.
8
.
Die
weg
____________________
(
leiden
)
naar
het
stadspark
.
9
.
Hij
____________________
(
worden
)
blij
als
hij
haar
ziet
10
.
____________________
.
(
spelen
)
je
mee
?
11
.
____________________
(
vinden
)
je
ook
niet
dat
hij
nogal
kan
zeuren
?
12
.
Ik
____________________
(
worden
)
morgen
op
school
verwacht
.
13
.
Dat
was
nogal
eens
een
fuif
gisteren
,
hij
____________________
(
feesten
)
tot
laat
.