1
die jongen is (vallen)
2
jef en lara (lachen) met het mopje van gisteren
3
jarne (vergeten) zijn taak te maken
4
de kinderen(spelen) met de bal
5
de vogel (vliegen) tegen het raam
6
zijn haar (groeien) heel vlug
7
de jongens (roeien) in het water
9
louis (lopen) over straat
10
hij (werken) met zijn handen