Créer une activité
Jouer Test
1. 
Het economisch leven wordt meestal ingedeeld in drie sectoren. Primaire sector: landbouw; secundaire sector: verwerkt de grondstoffen tot bruikbare producten; de tertiaire sector verkoopt en transporteert. Welke van die drie sectoren waren in de stad aanwezig?
A.
Vooral de secundaire en tertiaire sectoren waren in de steden aanwezig.
B.
Vooral de primaire en tertiaire sectoren waren in de steden aanwezig.
C.
Vooral de primaire en secundaire sectoren waren in de steden aanwezig.
D.
Vooral de primaire sectoren waren in de steden aanwezig.
2. 
Welk boek uit die tijd leert ons de ambachten van toen kennen?
A.
‘Het menselijk bedrijf’ van Jos en Casper Luyken
B.
‘Het menselijk fabriek’ van Jan en Casper Luyken
C.
‘Het menselijk bedrijf’ van Jan en Casper Luyken
D.
‘Het menselijk fabriek’ van Jos en Casper Luyken
3. 
Hoe evolueerde de verstedelijking in de middeleeuwen en de nieuwe tijd?
A.
In de late middeleeuwen was er een stagnatie van de verstedelijking. In de nieuwe tijd was er een grote groei van de verstedelijking.
B.
In de late middeleeuwen groeide de verstedelijking enorm. De verstedelijking stagneerde in de nieuwe tijd.
C.
Zowel in de late middeleeuwen als in de nieuwe tijd was er een grote groei van de verstedelijking.
D.
Zowel in de late middeleeuwen als in de nieuwe tijd was er een stagnatie van de verstedelijking.
4. 
Welke waren de grootste steden in het Europa van de nieuwe tijd?
A.
Amsterdam was ongetwijfeld de grootste stad: het evolueerde van 400 000 naar 800 000 inwoners. Kleinere grootsteden waren Londen, Parijs en Sint-Petersburg.
B.
Constantinopel was ongetwijfeld de grootste stad: het evolueerde van 400 000 naar 800 000 inwoners. Kleinere grootsteden waren Londen, Parijs en Sint-Petersburg.
C.
Antwerpen was ongetwijfeld de grootste stad: het evolueerde van 400 000 naar 800 000 inwoners. Kleinere grootsteden waren Londen, Parijs en Sint-Petersburg.
D.
Brugge was ongetwijfeld de grootste stad: het evolueerde van 400 000 naar 800 000 inwoners. Kleinere grootsteden waren Londen, Parijs en Sint-Petersburg.
5. 
De groei van de steden had niets te maken met de bevolkingsgroei. Leg uit.
A.
De groei van de steden was wel te danken aan de bevolkingsgroei.
B.
De groei van de steden was te danken aan een babyboom in 1600.
C.
Mensen verlieten vaak het platteland voor de stad, het was dus een verplaatsing van de bevolking, geen bevolkingsgroei.
D.
De groei van de steden had niets te maken met de bevolkingsgroei want er was geen groei van de steden.
6. 
Waarom werden nieuwe stedelingen toegelaten?
A.
Omdat het sterftecijfer in de steden veel hoger lag dan op het platteland.
B.
Omdat men in de steden altijd extra werkkrachten kon gebruiken.
C.
Nieuwe stedelingen werden toegelaten om de economie te laten groeien.
D.
Zo konden de steden meer belastingen innen.
7. 
Wat had de stad te bieden aan nieuwelingen?
A.
Opleiding, werk en zorg, onderwijs.
B.
Niets
C.
Opleiding, werk en zorg, onderwijs, werk als ambtenaar en beroepsopleidingen aan leerjongens.
D.
Gratis huisvesting, opleiding, werk en zorg, onderwijs, werk als ambtenaar, beroepsopleidingen aan leerjongens.
8. 
Wat hadden de hoofdsteden meer te bieden dan andere steden?
A.
Er bevonden zich meer dieven in de hoofdsteden.
B.
Het uiterlijk van de stad kreeg meer aandacht in de vorm van kerken, paleizen en andere prestigieuze gebouwen.
C.
In de hoofdsteden was er meer geld voor sociale zorg.
D.
Er was geen verschil tussen de hoofdsteden en de kleinere steden.
9. 
In de stad wonen en werken was niet zo gemakkelijk? Waarom niet?
A.
Je had veel meer concurrentie van andere stedelingen.
B.
Het was er veel duurder wonen.
C.
Er was niet voor iedereen werk.
D.
De volle rechten als stedeling had je pas wanneer je het burgerschap van de stad gekregen had.
10. 
Hoe kon je burger worden van een stad?
A.
Als je met een vrouw van het platteland getrouwd was, was het onmogelijk om het burgerschap te verwerven.
B.
Om burger te worden moest je 50 handtekeningen verzamelen van medeburgers die je gedrag goedkeurden.
C.
Je kon burger worden door huwelijk, of door ervoor te betalen. Belangrijke mensen konden het burgerschap soms krijgen. Vrouwen konden het burgerschap moeilijker verwerven.
D.
je kon enkel burger worden als je tenminste 3 eigendommen in de stad had.
11. 
Waren alle bewoners van de stad ook burgers van de stad?
A.
Ja, alle bewoners van de stad waren ook burgers van de stad?
B.
Nee, dienstbodes konden geen burger worden.
C.
Nee, vele mensen woonden en werkten in de stad zonder burger te zijn.
D.
Ja, je kon wel werken in de stad zonder burger te zijn, maar je kon er dan niet wonen.
12. 
Stad en platteland waren zowel gescheiden als verbonden werelden. Leg uit.
A.
Enerzijds vernieuwden of behielden de steden hun muren of wallen. Anderzijds waren beiden economisch met elkaar verbonden.
B.
Er was geen scheiding meer. Men was economisch met elkaar verbonden. De stad kon niet zonder de goederen van het platteland.
C.
Er was enkel een scheiding tussen het platteland en de stad. De stad produceerde alles zelf en had geen goederen meer nodig van buitenaf.
D.
De stad en het platteland hadden geen contact met elkaar.
13. 
Wat is er gelijkaardig aan de relatie van de stad met het platteland in de nieuwe tijd en de relatie van de rijke geïndustrialiseerde landen met de armere landen vandaag?