op voorwaarde dat
waarmee
Vervolgens
waardoor
als
waarna
zodat
1. Steek het touwtje door het rietje. 2. Je plooit het rietje dubbel.
De pitta heeft sterke poten. Met die sterke poten springt hij over de bosgrond.
Je krijgt mijn snoep. Ik krijg jouw speelgoed.
Hij is zo groot. Hij lijkt op een reus.
De camera heeft een snelle sluitersijd. De foto is scherp.
De leerkracht was ziek. De les werd afgeschaft.
Ik eet een lekkere avondmaal. Ik ga slapen.