1
we kenden (connaître) : nous ...
2
ze begonnen : ils ...
3
we kozen (choisir) : nous ...
4
we slaagden (réussir) : nous ..
5
ze drukten (appuyer) : ils ...
6
U reageerde (réagir) vous ...
7
hij beëindigde (finir)
8
we veranderden (changer) : nous ...
9
we studeerden (étudier) : nous ...
10
we aten (manger) : nous ....
11
hij mocht (pouvoir) : il ...
12
we zagen (voir) : nous ..
13
ze hadden (avoir) : ils ...
14
hij las (lezen) : il ...
15
ik moest (devoir) : je ...
16
U betaalde (payer) : vous ...
17
je was (être) : tu ...