Créer jeu
Jouer Test
1. 
Sorry mevrouw, (weten) ... u waar de kerk is?
A.
weet
B.
wet
C.
mag
D.
mogen
2. 
Pardon meneer, (kunnen) ... u me zeggen waar het park is?
A.
kann
B.
kan
C.
kunnen
D.
kon
3. 
U (rijden) ... hier de brug over.
A.
rij
B.
rijd
C.
rijdt
D.
rijden
4. 
U slaat ... af.
A.
linkerkant
B.
linker
C.
link
D.
links
5. 
Dan (gaan) ... u alsmaar rechtdoor.
A.
gaan
B.
gaat
C.
gat
D.
gan
6. 
Je (nemen) ... de tweede straat links.
A.
neemt
B.
neem
C.
nem
D.
nemen
7. 
U (steken) ... de kruising over.
A.
stek
B.
steek
C.
steken
D.
steekt
8. 
die Kreuzung
A.
de rotonde
B.
de kruizing
C.
de kruising
D.
de rondtonde
9. 
der Kreisverkehr
A.
de rotonde
B.
het roronde
C.
de kruising
D.
het kruising
10. 
U rijdt ... het stoplicht.
A.
tott
B.
toot
C.
tot
D.
totdat
11. 
U neemt de ... straat rechts.
A.
eente
B.
eende
C.
erste
D.
eerste
12. 
(Mogen) ... ik u iets vragen?
A.
Mag
B.
Maag
C.
Mocht
D.
Mogen
13. 
Pardon, ik zoek het
A.
stadjeshuis.
B.
stedenhuis.
C.
stadshuis.
D.
stadhuis.