1
:
Vorige
week
(
zijn
)
____________________
ik
in
de
stad
.
2
:
Ik
____________________
(
besteden
)
geen
aandacht
aan
de
vele
geïrriteerde
mensen
.
3
:
Alle
leerlingen
____________________
(
zwaaien
)
naar
die
jongens
.
4
:
Iedereen
____________________
(
besteden
)
aandacht
aan
ze
.
5
:
Gelukkig
____________________
(
rennen
)
wij
heel
hard
toen
wij
bijna
te
laat
waren
.
6
:
Sander
____________________
(
rennen
)
vorige
week
ook
erg
hard
.
7
:
De
moeder
____________________
(
verwennen
)
de
kinderen
te
veel
.
8
:
De
kinderen
____________________
(
maken
)
hele
lieve
knutselwerken
voor
hun
moeder
.
9
:
De
politie
____________________
(
vermoeden
)
dat
er
sprake
was
van
misdrijf
.
10
:
Niemand
____________________
(
willen
)
nog
met
hem
mee
naar
het
spookhuis
.