Créer jeu
Jouer Test
1. 
Op een voorwerp dat in rust is werken geen krachten.
A.
waar
B.
niet waar
2. 
Op een voorwerp dat in beweging is werkt altijd een kracht.
A.
waar
B.
niet waar
3. 
Een auto met een massa van 1300 kg versnelt met 0,90 m/s^2. Welke kracht is daarvoor nodig?
A.
117.10 N
B.
12.10^2 N
4. 
In een file botst een kleine personenwagen tegen een zware vrachtwagen. Van de personenwagen blijft slechts een wrak over, van de vrachtwagen is een achterlicht stuk. Tijdens de botsing geldt:
A.
Alleen de personenwagen oefent een kracht uit.
B.
Alleen de vrachtwagen oefent een kracht uit.
C.
Beide wagens oefenen een kracht uit; Die van de vrachtwagen op de personenwagen is veel groter dan die van de personenwagen op de vrachtwagen.
D.
Beide wagens oefenen een even grote kracht uit.
5. 
Een auto trekt een caravan met constante snelheid voort over een vlakke weg. Behalve de trekkracht werken er op de caravan ook wrijvingskrachten (uitgeoefend door het wegdek en door de lucht). Welke van deze twee beweringen is correct?
A.
De trekkracht is grote dan de wrijvingskrachten.
B.
De trekkracht is even groot dan de wrijvingskrachten
6. 
Als eenzelfde kracht inwerkt op twee verschillende massa's, dan geldt dat:
A.
de verkregen versnellingen gelijk zijn;
B.
de grootste massa de grootste versnelling heeft.
C.
de grootste massa de kleinste versnelling heeft
D.
er over de versnellingen geen uitspraak kan gedaan worden
7. 
Een fietser met een massa van 60,2 kg rijdt op een rechte baan met een constante snelheid van 25,5 km/h. Hoe groot is de inwerkende resulterende kracht?
A.
0 N
B.
426N
8. 
Hoe kan je een hard gekookt ei onderscheiden van niet gekookte eieren?
A.
Het hard gekookte ei draait sneller rond dan het niet-gekookte ei.
B.
Het hard gekookte ei draait trager rond dan het niet-gekookte ei.
9. 
Een constante kracht werkt gedurende een bepaald tijdsinterval in op een voorwerp. Als nu zowel de kracht als de massa gehalveerd wordt wordt, dan zal de bereikte snelheid
A.
viermaal kleiner worden
B.
niet veranderen
C.
halveren
D.
verdubbelen
10. 
In volgende figuur zie je de wieg van Newton. Met welke wet van Newton kan je de beweging van de balletjes verklaren.
A.
eerste wet van Newton
B.
tweede wet van Newton
C.
derde wet van Newton
11. 
Aan een zwaar boek zijn twee identieke stukjes breiwol bevestigd. Welk touwtje breekt door als je een korte ruk geeft?
A.
het bovenste
B.
het onderste