1
Hij (antwoorden) ... niet.
2
De kat (luisteren) ... nooit.
3
Wij (wandelen) ... in het bos.
4
De meisjes (kletsen) ... veel.
5
Wij (moeten) ... veel werken.
6
Marie (praten) ... veel.
7
We (kunnen) ... niet lang blijven.
8
Jan (maken) ... zijn huiswerk.
9
(Hebben) ... jij vroeger een hond?
10
Hij (gaan) ... vroeg naar huis.