Créer jeu
Jouer Froggy Jumps
1. Ik (wonen) ... in Hannover.
A
won
B
woon
C
woonn
2. (Werken) ... jij in Hannover?
A
Werk
B
Werkt
C
Werken
3. Jan (zitten) ... op een stoel.
A
zitt
B
zit
C
zitten
4. Hij (heten) ... Geert.
A
heet
B
het
C
heten
5. Waar (wonen) ... jij?
A
woont
B
woon
C
wonen
6. Jan en Tineke (slapen) ... .
A
slapen
B
slappen
C
slaapen
7. Ik (kennen) ... Jaap.
A
ken
B
kenn
C
keen
8. Waar (zitten) ... u?
A
zitt
B
zit
C
zitten
9. U (wonen) ... niet in Hannover.
A
wont
B
wonen
C
woont
10. De kat (slapen) ... .
A
slaapt
B
slapt
C
slapen