Créer jeu
Jouer Test
1. 
Ik (wonen) ... in Duitsland.
A.
won
B.
woon
C.
wonen
2. 
Jij (wonen) ... in Duitsland.
A.
wont
B.
woont
C.
woon
D.
wonen
3. 
(Wonen) ... jij in Duitsland?
A.
Woon
B.
Woont
C.
Wonen
4. 
Hij (wonen) ... in Nederland.
A.
wonen
B.
woon
C.
woont
5. 
Mandy ... in Engeland.
A.
woon
B.
woont
C.
wonen
6. 
U (wonen) ... in Frankrijk.
A.
wonen
B.
woont
C.
woon
7. 
Wij (wonen) ... in Duitsland.
A.
woon
B.
woont
C.
wonen
8. 
Jullie (wonen) ... in Duitsland.
A.
woon
B.
woont
C.
wonen
9. 
Ik (heten) ... Jeanette.
A.
het
B.
heet
C.
heten
10. 
Jij (heten) ... Richard.
A.
het
B.
heet
C.
heten