Créer jeu
Jouer Test
1. 
Er braucht nicht mehr zu arbeiten.
A.
Hij moet niet meer werken.
B.
Hij hoeft niet meer werken.
C.
Hij hoeft niet meer te werken.
D.
Hij hoevt niet meer te werken.
2. 
Wir brauchen nicht zu bleiben.
A.
We hoeven niet te blijven.
B.
We moeten niet blijven.
C.
We hoeven niet blijven.
D.
We hoefen niet te blijven.
3. 
Er kann nicht schwimmen.
A.
Hij mag niet zwemmen.
B.
Hij kan niet zwemmen.
C.
Hij wil niet zwemmen.
D.
Hij moet niet zwemmen.
4. 
Sie darf nicht schwimmen.
A.
Ze moet niet zwemmen.
B.
Ze wil niet zwemmen.
C.
Ze kan niet zwemmen.
D.
Ze mag niet zwemmen.
5. 
Darf ich gehen?
A.
Mag ik gaan?
B.
Moet ik gaan?
C.
Kan ik gaan?
D.
Wil ik gaan?
6. 
Wir muessen jetzt nach Hause.
A.
We mogen nu naar huis.
B.
We moeten nu naar huis.
C.
We kunnen nu naar huis.
D.
We willen nu naar huis.
7. 
Dat moet je niet doen!
A.
Das darfst/sollst du nicht tun!
B.
Das kannst du nicht tun!
C.
Das musst du nicht tun!
D.
Das willst du nicht tun!
8. 
Wir wollen essen!
A.
Wij willen te eten!
B.
Wij wollen eten!
C.
Wij wilen eten!
D.
Wij willen eten!
9. 
Soll ich dich anrufen?
A.
Zall ik je bellen?
B.
Zal ik je bellen?
C.
Mag ik je bellen?
D.
Hoef ik je niet te bellen?
10. 
Das sollst/darfst du nicht tun!
A.
Dat moet je niet doen!
B.
Dat kan je niet doen!
C.
Dat wil je niet doen!
D.
Dat hoef je niet te doen!
11. 
Mag ik gaan?
A.
Kann ich gehen?
B.
Soll ich gehen?
C.
Muss ich gehen?
D.
Darf ich gehen?
12. 
Zal ik je bellen?
A.
Soll ich dich anrufen?
B.
Darf ich dich anrufen?
C.
Kann ich dich anrufen?
D.
Muss ich dich anrufen?
13. 
Wir muessen unsere Hausaufgaben machen.
A.
We hoeven ons huiswerk te maken.
B.
We moetten ons huiswerk maken.
C.
We moeten ons huiswerk maken.
D.
We hoefen ons huiswerk te maken.
14. 
Du brauchst deine Hausaufgaben nicht mehr zu machen.
A.
Jij mag jouw huiswerk niet meer maken.
B.
Jij moet jouw huiswerk niet meer maken.
C.
Jij hoeft jouw huiswerk niet meer te maken.
D.
Jij kan jouw huiswerk niet meer maken.
15. 
Wir koennen schwimmen.
A.
Wij kannen zwemmen.
B.
Wij kunnen zwemmen.
C.
Wij kunt zwemmen.
D.
Wij moeten zwemmen.
16. 
Ihr duerft noch nicht gehen.
A.
Jullie willen nog niet gaan.
B.
Jullie kunnen nog niet gaan.
C.
Jullie zullen nog niet gaan.
D.
Jullie mogen nog niet gaan.
17. 
Was willst du essen?
A.
Wat wilt je eten?
B.
Wat wil je eten?
C.
Wat will je eten?
D.
Wat willen je eten?
18. 
Soll ich dir helfen?
A.
Zal ik jou helpen?
B.
Mag ik jou helpen?
C.
Moet ik jou helpen?
D.
Kan ik jou helpen?
19. 
Ich muss jetzt nach Hause.
A.
Ik moett nu naar huis.
B.
Ik mag nu naar huis.
C.
Ik moet nu naar huis.
D.
Ik wil nu naar huis.
20. 
Er moechte dir helfen.
A.
Hij wil je graag helpen.
B.
Hij moet je graag helpen.
C.
Hij kan je graag helpen.
D.
Hij mag je graag helpen.