Créer jeu
Jouer Froggy Jumps
1. Ich brauche nicht zu arbeiten.
A
Ik hoef niet te werken.
B
Ik moet niet werken.
C
Ik hoev niet te werken.
2. Du brauchst nicht zu arbeiten.
A
Jij moet niet werken.
B
Jij hoeft niet te werken.
C
Jij hoefd niet te werken.
3. Brauchst du nicht zu arbeiten?
A
Hoef jij niet te werken?
B
Hoeft jij niet te werken?
C
Moet jij niet werken?
4. Er braucht nicht zu arbeiten.
A
Hij hoevt niet te werken.
B
Hij moet niet werken.
C
Hij hoeft niet te werken.
5. Sie braucht nicht zu arbeiten.
A
Zij niet hoeft te werken.
B
Zij moet niet werken.
C
Zij hoeft niet te werken.
6. Wir brauchen nicht zu arbeiten.
A
Wij hoeven niet te werken.
B
Wij moeten niet werken.
C
Wij hoeven te niet werken.
7. Ihr braucht nicht zu arbeiten.
A
Jullie hoeven niet werken.
B
Jullie moeten niet werken.
C
Jullie hoeven niet te werken.
8. Sie (formell) brauchen nicht zu arbeiten.
A
U hoeven niet te werken.
B
U hoeft niet te werken.
C
U moet niet werken.
9. Sie (Plural) brauchen nicht zu arbeiten.
A
Ze moeten niet werken.
B
Ze hoeven niet te werken.
C
Ze hoefen niet te werken.
10. Sanne braucht nicht zu arbeiten.
A
Sanne hoeft niet werken.
B
Sanne moet niet werken.
C
Sanne hoeft niet te werken.