Créer jeu
Jouer Test
1. 
ich buchstabiere
A.
ik spel
B.
ik speel
C.
ik spelt
D.
ik spellen
2. 
Sie sagen
A.
u zeggt
B.
u zegt
C.
u zeggen
D.
u zegen
3. 
ich wohne
A.
ik wonen
B.
ik won
C.
ik woon
D.
ik woont
4. 
ich heisse
A.
ik heett
B.
ik heten
C.
ik het
D.
ik heet
5. 
er spielt
A.
hij spelt
B.
hij speelt
C.
hij speel
D.
hij spelen
6. 
ich tue
A.
ik doet
B.
ik doe
C.
ik doen
D.
ik deo
7. 
Sie sind
A.
u zijn
B.
u ben
C.
u bent
D.
u is
8. 
du sprichst
A.
jij spreek
B.
jij spreken
C.
jij sprekt
D.
jij spreekt
9. 
Er heisst Heinrich von Sprudelwasser.
A.
Hij heet Heinrich von Sprudelwasser.
B.
Hij het Heinrich von Sprudelwasser.
C.
Hij heest Heinrich von Sprudelwasser.
D.
Hij heten Heinrich von Sprudelwasser.
10. 
Wir kommen aus Deutschland.
A.
We koommen uit Duitsland.
B.
We koomen uit Duitsland.
C.
We kommen uit Duitsland.
D.
We komen uit Duitsland.
11. 
Wir sind bloed.
A.
We zijn dom.
B.
We zijn domm.
C.
We ben dom.
D.
We bent dom.
12. 
Was sagen Sie?
A.
Wat zeggt u?
B.
Wat zeggen u?
C.
Wat zeg u?
D.
Wat zegt u?
13. 
Sie heissen Joep en Joost.
A.
Ze heeten Joep en Joost.
B.
Ze heten Joep en Joost.
C.
Ze hetten Joep en Joost.
D.
Ze heetten Joep en Joost.
14. 
er hat
A.
hij heft
B.
hij heb
C.
hij heeft
D.
hij hebt
15. 
sie arbeitet
A.
ze werkt
B.
ze werken
C.
ze werk
D.
ze werkkt
16. 
er redet
A.
hij praat
B.
hij prat
C.
hij praatt
D.
hij pratt
17. 
wir reden
A.
wij praatten
B.
wij praat
C.
wij praaten
D.
wij praten
18. 
Bist du Dirk?
A.
Bent jij Dirk?
B.
Is jij Dirk?
C.
Ben jij Dirk?
D.
Zijn jij Dirk?
19. 
Sprichst du niederlaendisch?
A.
Spreek jij nederlands?
B.
Sprek jij nederlands?
C.
Spreek jij Nederlands?
D.
Sprek jij Nederlands?
20. 
wir spielen
A.
wij spelen
B.
wij spellen
C.
wij speelen
D.
wij speellen