1
Vlees is (goedkoop;billig) ... dan vis.
2
Mijn gras is (groen) ... dan jouw gras.
3
Haar hart is (puur) ... dan zijn hart.
4
Mijn auto is (duur) ... dan jouw auto.
5
Citroenen zijn (zuur) ... dan appels.
6
Dit boek is (leuk) ... dan dat boek.
7
Mijn T-Shirt is (geel) ... dan jouw T-Shirt.
8
Deze brug is (hoog) ... dan die brug.
9
Jan is (groot) ... dan Sanne.
10
Deze slang is (lang) ... dan die slang.
11
Ik lees (graag) ... dan dat ik schrijf.
12
Hij is (goed)... dan zij.
13
Jolanda is (mooi)... dan Sanne.
14
Zij werkt (weinig) ... dan hij.
15
Deze brug is (laag) ... dan die brug.