Créer jeu
Jouer Froggy Jumps
1. Ik ... naar huis (gaan)... .
A
ben ... gegaan
B
heb... gegaan
C
ben ... gegangen
2. Ik ... alles (doen) ... .
A
heb ... gedoen
B
heb ... gedoent
C
heb ... gedaan
3. Ik ... op de stoel (zitten)... .
A
heb ... gezeten
B
heb ... gezit
C
ben ... gezit
4. Ik ... nog nooit een hond (hebben) ... .
A
heb ... gehebt
B
heb ... gehad
C
heeft ... gehad
5. Hij ... een boek (schrijven) ... .
A
heeft ... geschreven
B
heb ... geschreven
C
hebt ... geschreven
6. Ik ... thee (nemen)... .
A
heb ... genomen
B
hebben ... genomen
C
heb ... geneemd
7. Jan .. ook (komen)... .
A
heeft ... gekomt
B
is ... gekomt
C
is ... gekomen
8. Ik ... lang (blijven) ... .
A
ben ... geblijft
B
ben ... gebleven
C
heb ... gebleven
9. Ik ... mijn schrift (vergeten)... .
A
heb/ben ... vergeet
B
heb/ben ... gevergeet
C
heb/ben ... vergeten
10. Ik ... al (beginnen) ... .
A
heb ... begonnen
B
ben ... begint
C
ben ... begonnen
11. Hij ... naar huis (rijden) ... .
A
is ... gereden
B
bent ... gereden
C
heeft ... gereden
12. Wij ... in Amsterdam (rondrijden) ...
A
zijn ... rondgereden
B
hebben ... rondgereden
C
hebben ... rondgerijd
13. Ik ... om 7 uur (opstaan) ... .
A
heb ... opgestaan
B
ben ... opgestaan
C
ben .. geopstaan
14. Jullie ... een brief (schrijven) ... .
A
heeft ... geschrijft
B
hebben ... geschreven
C
zijn ... geschreven
15. Jan en Janny ... naar huis (rijden) ... .
A
hebben ... gereden
B
heeft ... gereden
C
zijn ... gereden
16. ... jij al (beginnen) ... met jouw huiswerk?
A
Bent ... begonnen
B
Heb ... begonnen
C
Ben ... begonnen
17. De kat ... de hele dag op de stoel (zitten) ... .
A
heeft ... gezeten
B
is ... gezeten
C
is ... gezet
18. Hoe laat ... jij (opstaan) ... ?
A
bent ... opgestaan
B
ben ... opgestaan
C
heb ... opgestaan
19. Jan en ik ... de afwas (doen) ... .
A
hebben ... gedaan
B
heeft ... gedaan
C
hebben ... gedoend
20. Marlies ... een roman (schrijven) ... .
A
hebt ... geschreven
B
heeft ... geschreven
C
is ... geschreven
21. Sanne en Daan ... nog nooit een hond (hebben) ... .
A
heeft ... gehad
B
hebben ... gehad
C
heb ... gehad
22. Piet en Joop ... hun boek (vergeten) ... .
A
hebben/zijn ... vergeten
B
heeft/is ... vergeten
C
heb/bent ... vergeten
23. Ronnie en Sandra ... om 6 uur (opstaan) ... .
A
hebben ... opgestaan
B
zijn ... opgestaan
C
is ... opgestaan
24. Jan ... een taxi (nemen) ... .
A
is ... geneemd
B
heeft ... geneemd
C
heeft ... genomen
25. Jij en ik ... nog nooit een kat (hebben) ... .
A
heeft ... gehad
B
hebben ... gehad
C
heb ... gehad
26. Sanne en Daan ... lang (blijven) ... .
A
zijn ... gebleven
B
hebben ... gebleven
C
is ... gebleven
27. Dat ... jullie goed (doen)... .
A
heeft ... gedaan
B
heb ... gedaan
C
hebben ... gedaan
28. Wij ... al (beginnen) ...
A
hebben ... begonnen
B
hebben ... begint
C
zijn ... begonnen
29. Zij (Plural) ... om 5 uur (opstaan) ... .
A
hebben ... opgestaan
B
zijn ... opgestaan
C
is ... opgestaan
30. We ... een ijsje (nemen) ... .
A
zijn ... genomen
B
hebben ... geneemd
C
hebben ... genomen