Créer jeu
Jouer Test
1. 
Das Wetter wird gut.
A.
Het wordt slecht weer.
B.
Het wordt slechter weer.
C.
Het wordt goed weer.
D.
Het wordt beter weer.
2. 
Morgen wird es regnen.
A.
Morgen wordt het regenen.
B.
Morgen gaat het regenen.
C.
Morgen ga het regenen.
D.
Morgen gaa het regenen.
3. 
Tagsueber scheint die Sonne.
A.
's Nachts schijnt de zon.
B.
's Avonds schijnt de zon.
C.
Overdag schijnt de zon.
D.
Overdag scheint de zon.
4. 
Es wird kalt.
A.
Dat wordt koud.
B.
Dat word koud.
C.
Het word koud.
D.
Het wordt koud.
5. 
Es ist bewoelkt.
A.
Het is bewolkt.
B.
Het is bewolkd.
C.
Dat is bewolkt.
D.
Dat is bewolkd.
6. 
Es sind 20 Grad.
A.
Het zijn 20 graden.
B.
Het is 20 graden.
C.
Het zijn 20 graad.
D.
Het is 20 graad.
7. 
Es wird schneien.
A.
Het wordt sneeuwen.
B.
Het word sneeuwen.
C.
Het gaat sneeuwen.
D.
Het gaat sneewen.
8. 
Es ist neblig.
A.
Het is mestig.
B.
Het is mistig.
C.
Dat is mestig.
D.
Dat is mistig.
9. 
Es gibt ein Gewitter.
A.
Het onwer.
B.
Het onweer.
C.
Het onwert.
D.
Het onweert.
10. 
Morgen wird es ein Gewitter geben.
A.
Morgen gaat het onweren.
B.
Morgen gat het onweren.
C.
Morgen gaat het onweeren.
D.
Morgen gat het onweeren.
11. 
Die Temperaturen sinken auf 5 Grad.
A.
De temperaturen daalen to 5 graden.
B.
De temperaturen dalen tot 5 graden.
C.
De temperatuuren daalen to 5 graden.
D.
De temperatuuren dalen tot 5 graden.
12. 
Es wird warm.
A.
Dat wordt warm..
B.
Dat word warm.
C.
Het word warm.
D.
Het wordt warm.
13. 
Die Temperatur.
A.
De temperatuur.
B.
De temperatur.
C.
De tempeeratuur.
D.
De tempeeratur.
14. 
Die Temperaturen.
A.
De tempeeraturen.
B.
De temperatuuren.
C.
De temperaturen.
D.
De tempeeratuuren.
15. 
Tagsüber liegt die Temperatur bei etwa 5 Grad.
A.
Overdag ligt de temperatuur rond de 5 graden.
B.
Overdag licht de temperatuur rond de 5 graden.
C.
Overdag ligt de temperatuur rond de 5 graad.
D.
Overdag licht de temperatuur rond de 5 graad.
16. 
Es ist windig.
A.
Het wait.
B.
Het waait.
C.
Het waid.
D.
Het waaid.
17. 
Nachts wird es neblig.
A.
Nachts wordt het mistig.
B.
's Nachts word het mistig.
C.
Nachts word het mistig.
D.
's Nachts wordt het mistig.
18. 
Morgen scheint ueberall die Sonne.
A.
Morgen schijnt overal de zon.
B.
Morgen scheint overal de zon.
C.
Morgen schijnt overal de son.
D.
Morgen schijnt overal de zoon.
19. 
Es bleibt trocken.
A.
Het blijf droog.
B.
Het blijft droog.
C.
Het bleif droog.
D.
Het bleift droog.
20. 
Es wird stuermisch.
A.
Dat gaat stormen.
B.
Het gaa stormen.
C.
Het gaat stormen.
D.
Het ga stormen.