Hij heeft gelezen.
schrijven
Ik ben opgestaan.
lezen
Ik heb lang geslapen.
Hij is naar huis gefietst.
drinken
opstaan
Jij hebt geluk gehad.
Ik heb geschreven.
leren
Ik heb gedronken.
eten
Ze heeft haar huiswerk gemaakt.
fietsen
Wij hebben veel geleerd.
maken
Ik heb gegeten.
slapen
hebben