Créer jeu
Jouer Test
1. 
Jij hebt niet ...
A.
geluistert.
B.
geluisterd.
2. 
De studenten hebben ...
A.
gedemonstreert.
B.
gedemonstreerd.
3. 
Ik heb lang ...
A.
gewacht.
B.
gewachtd.
4. 
Ik ben naar school ...
A.
gerent.
B.
gerend.
5. 
Dat heb ik niet ...
A.
gemerkt.
B.
gemerkd.
6. 
Columbus heeft Amerika ...
A.
ontdekt.
B.
ontdekd.
7. 
Ik heb een boom ...
A.
geplant.
B.
gepland.
8. 
Mijn moeder heeft mij ...
A.
gewekt.
B.
gewekd.
9. 
Ik heb de bus ...
A.
gemist.
B.
gemisd.
10. 
Ik heb mijn haar ...
A.
gekamt.
B.
gekamd.
11. 
Dat heb ik niet ...
A.
gezegt.
B.
gezegd.
12. 
Ik heb de hele dag ...
A.
gewerkt.
B.
gewerkd.
13. 
Hij heeft dat ...
A.
vertelt.
B.
verteld.
14. 
Ik heb jou een e-mail ...
A.
gestuurt.
B.
gestuurd.
15. 
Ik heb mijn moeder ...
A.
gebelt.
B.
gebeld.
16. 
Ik heb met mijn moeder ...
A.
getelefoneert.
B.
getelefoneerd.
17. 
Ik heb niets ...
A.
gehoort.
B.
gehoord.
18. 
Ik heb de rekening ...
A.
betaalt.
B.
betaald.
19. 
Je hebt een heerlijke taart ...
A.
gemaakt.
B.
gemaakd.
20. 
Sanne heeft op school veel ...
A.
geleert.
B.
geleerd.