Créer une activité
Jouer Test
1. 
Duid de onderdelen aan die in het organisatieplan aan bod komen
A.
Het personeel dat in dienst zal worden genomen.
B.
Hoe er promotie zal gemaakt worden.
C.
Hoe er op de nieuwe trends zal worden ingespeeld.
D.
Een planning van de bestellingen en leveringen.
2. 
De bespreking van de markt, in welk deel van het ondernemingsplan komt dit aan bod?
A.
De projectvoorstelling
B.
De marktanalyse
C.
Het marketingplan
D.
Het organisatieplan
E.
Het besluit
F.
Het financieel plan
3. 
Als de onderneming beslist om via een site hun producten aan te bieden, dan staat dit beschreven in dit plan.
A.
Het organisatieplan
B.
De projectvoorstelling
C.
De marktanalyse
D.
Het marketingplan
E.
Het besluit
F.
Het financieel plan
4. 
Dit onderdeel komt niet aan bod in het financieel plan.
A.
De investeringen die de onderneming doet.
B.
De prijsbepaling van het product.
C.
De kosten die de onderneming maakt.
D.
De finanicieringsbronnen.
5. 
Om de cashflow te berekenen moet je volgende zaken kennen.
A.
De lopende uitgaven
B.
De kosten
C.
Het saldo van het investeringsplan
D.
De lopende ontvangsten
6. 
Welk deel zal het belangrijkste zijn voor de bank?
A.
Het marketingplan
B.
Het organisatieplan
C.
Het financieel plan
D.
De projectvoorstelling
7. 
Welk onderdeel komt er niet aan bod in de marktanalyse
A.
De partners
B.
De trends
C.
De concurrenten
D.
De klanten
E.
De personeelsleden
F.
De leveranciers
8. 
Welke elementen komen aan bod in het financieel plan?
A.
De investeringen
B.
Hoeveel BTW er zal moeten betaald worden.
C.
De kosten
D.
De inkomsten
9. 
Hoe wordt het resultaat van een onderneming berekend?
A.
De uitgaven - de opbrengsten
B.
De inkomsten - de kosten
C.
De opbrengsten - de kosten
D.
De uitgaven - de inkomsten
E.
De inkomsten - de uitgaven
10. 
Ja leent 20 000 euro aan een interestvoet van 2%. De lening los je af in 5 jaar. Je loste al 2 jaar één deel af. Hoeveel interest zal je dit jaar betalen?
A.
400 euro
B.
320 euro
C.
240 euro
D.
160 euro
11. 
Welk besluit trek je uit volgend opbrengsten- en kostenbudget?
A.
De kosten zijn groter dan de opbrengsten.
B.
De opbrengsten zijn groter dan de kosten.
C.
De onderneming maakt verlies.
D.
De onderneming maak winst.
12. 
Welke besluiten kan je nemen uit volgend liquiditeitenbudget?
A.
De onderneming heeft geld te kort om alle uitgaven te betalen.
B.
De onderneming heeft voldoende geld om alle uitgaven te betalen.
C.
De onderneming kan alle investeringen financieren.
D.
De onderneming heeft niet voldoende financieringsmiddelen om de investeringen te betalen.