Créer jeu
Jouer Test
1. 
Hij (maken) ... zijn huiswerk.
A.
makte (mak-te)
B.
maakte (maak-te)
C.
makde (mak-de)
D.
maakde (maak-de)
2. 
Zij (praten) ... te veel.
A.
prate (pra-te)
B.
praate (praa-te)
C.
praatte (praat -te)
D.
praatde (praat-de)
3. 
De kat (slapen) ... in bed.
A.
sliep
B.
sliepte (sliep-te)
C.
sliepde (sliep-de)
D.
slaapte (slaap-te)
4. 
Tina (kletsen) ... te veel.
A.
kletste (klets-te)
B.
kletsde (klets-de)
C.
kletstte (kletst -te)
D.
kletsdde (kletsd-de)
5. 
Jan (logeren) ... bij mij.
A.
logerde (lo-ger-de)
B.
logeerde (lo-geer-de)
C.
logerte (lo-ger-te)
D.
logeerte (lo-geer-te)
6. 
Hij (spelen) ... met de kat.
A.
spelde (spel-de)
B.
speelde (speel-de)
C.
spelte (spel-te)
D.
speelte (speel-te)
7. 
Wij (winkelen) ... veel.
A.
winkelten (win-kel-ten)
B.
winkelden (win-kel-den)
C.
winkeelten (win-keel-ten)
D.
winkeelden (win-keel-den)
8. 
Het (zijn) ... laat.
A.
zijnde (zijn-de)
B.
zijnte (zijn-te)
C.
was
D.
waren
9. 
Wij (zullen) ... ons huiswerk maken.
A.
zouden (zou-den)
B.
zoudden (zoud-den)
C.
zulten (zul-ten)
D.
zultten (zult-ten)
10. 
Hij (werken) ... hard.
A.
werkte (werk-te)
B.
werktte (werkt-te)
C.
werkde (werk-de)
D.
werkdde (werk -dde)